Hieronder deel 1 van een drietal artikelen over de spiritualiteit van woestijnmonniken. De artikelen komen uit de tijd dat ik in Groningen predikant was (2002-2007). Ik kwam ze tegen in m’n computer en plaats ze (in 2019) met terugwerkende kracht.
In deze maand staat het begrip vroomheid als werktitel centraal. Doelstelling hierbij is om verder te komen in het nadenken over de vraag: wat is vroomheid? Uit welke componenten bestaat dat? Om te voorkomen dat het een onderwerp zal zijn waarin je, door de grootte ervan, zult verdwalen, wil ik het toespitsen: vroomheid en woestijn. Ik hoop duidelijk te kunnen maken dat dit woordenpaar een prachtige en spannende combinatie oplevert die duidelijk maakt met wat voor een moois je te doen hebt bij vroomheid.
Waarom nu juist voor de combinatie vroomheid – woestijn gekozen? Om het kort en bondig te zeggen: omdat in die extreme vorm duidelijk naar voren komt welke kanten er aan vroomheid zitten. Om een vergelijking te maken: in iedere partij voetbal kun je iets zien van wat voetbal is. Maar soms heb je van die momenten in een wedstrijd waarvan je zegt: dit is voetbal. Zo is het mijn inziens met woestijnvroomheid ook. Het legt de essentiële punten van vroomheid bloot. Het startpunt voor deze artikelen neem ik in een serie die vorige jaar verscheen over dit onderwerp. Van daaruit zoek ik verder om nadere invulling aan vroomheid te geven.
Vroomheid of spiritualiteit
Allereerst heb je bij vroomheid te maken met de betekenis van dat woord. Wat is vroomheid? Wat bedoel je daarmee? Het is deze vraag die ook als eerste aan de orde komt in de serie over vroomheid die vorig jaar in Nader Bekeken verscheen.[1] Veenstra zoekt in die artikelen eerst naar die helderheid: waar hebben we het over bij vroomheid? Ook vraagt hij zich af: is vroomheid niet een ouderwets begrip? Die vragen brengen je bij het veld waarop je je bevindt als het over vroomheid gaat. Bij het lezen van de vier artikelen van Veenstra krijg ik de indruk dat wat de schrijver vroomheid noemt tegenwoordig eerder met het woord spiritualiteit wordt aangeduid. Mijns inziens ligt het dan ook meer voor de hand dat woord te gebruiken. Maar welke naam je daar precies aan geeft, lijkt me niet van het grootste belang. Het is niet meer dan een kwestie van woordkeuze en daarom ga ik hierin ook met hem mee.
Achter deze woordkeuze kan overigens wel het een en ander schuilgaan. Want een nadeel bij het gebruik van het woord spiritualiteit is niet ondenkbeeldig. Namelijk dat het een beladen, zweverig of vaag begrip is – of zo in ieder geval kan overkomen. Spiritualiteit kan makkelijk als begrip worden gebruikt dat met het (christelijk) geloof niets te maken heeft. Als je daarom wel als christen wilt schrijven op het gebied van vroomheid of spiritualiteit heb je, bij de keuze voor het laatste, extra uit te leggen. In die zin ga je directer op je doel af als je voor het woord vroomheid kiest. Want vroomheid kent die ‘bijsmaak’ niet. Hooguit loop je door het gebruik van dat woord het risico inderdaad ouderwets over te komen. Maar van een lezer mag worden verwacht dat hij/zij niet op de klank afgaat, maar zich wil verdiepen in de betekenis van zo’n woord.
Hoe dan ook; in de genoemde artikelen kiest Veenstra voor het woord vroomheid. Hij zal die zaak dan ook moeten omschrijven. In het eerste artikel gebeurt dat door te wijzen op de invulling van de relatie met God. Het blijkt in deze artikelen bij vroomheid te gaan om het oprecht dienen van God: met moed, standvastigheid, in volledige overgave (210, 212). Vooral in het laatste artikel wordt uitgewerkt hoe vroomheid er concreet uitziet en waar het zich op richt (305/6). Daarin wordt op evenwichtige manier de inhoud van vroomheid weergegeven. Vooral aan het eind. Want daarin geeft de schrijver vanuit zijn eigen leven een mooi getuigenis. Veenstra kijkt ook naar de afkomst van vroomheid als hij zegt dat het niet een eigen verdienste is, maar een vrucht van het werk van de heilige Geest. Maar tegelijkertijd wijst hij erop dat er bij vroomheid ook altijd sprake is van een eigen verantwoordelijkheid van de mens. Dat laatste betekent dat een mens keuzes moet maken om God te dienen. Over die keuzes gaat het dan ook in zijn serie artikelen over vroomheid. Hoe geef je invulling aan je relatie met God? Dat is voor hem de vraag. In de loop van de geschiedenis hebben mensen dat op verschillende manier gedaan. ‘Soms gleden ze uit, soms gleden ze weg, soms gingen ze in een vreemd soort vroomheid ten onder (212).’ Op dat laatste wil ik nu verder ingaan.
Uitglijders?
In het tweede artikel doet Veenstra een greep uit de geschiedenis van de vroomheid. Onder het kopje “De mysticus: de vrome ziel versmelt met God” komt de woestijnvader Antonius ter sprake. Veenstra stelt: ‘het koesteren van de eigen godsdienstige gevoelens heeft altijd sterk meegespeeld als vrome mensen de afzondering zoeken (240).’ Op deze manier God zoeken, kan er volgens de schrijver voor zorgen dat je je eigen grenzen uit het oog verliest. Je gaat dan zo op in je dienen van God dat je alles om je heen vergeet: ‘Wie de wereld en de alledaagse werkelijkheid wil ontstijgen door zo op te gaan in het goddelijke, is de vroomheid voorbij. Het is een oeroude en tegelijk een heel eigentijdse bedreiging, die meekomt met extatische religieuze ervaringen. Mensen willen door meditatie komen tot eenheid met God: dus zonder verzoening en zonder Middelaar. Vroomheid is geen vroomheid meer, als de mens de grens tussen hem en zijn God uit het oog verliest. Het is heidendom geworden. Mystiek, noemen we het ook wel (240).’ Daarbij is er volgens Veenstra ook sprake van een minachting van het licha(a)m(elijke). Zo wordt er in dit artikel gezegd: ‘Sint Antonius wast zich namelijk nooit. Hij draagt een omgekeerde schapenvacht op het blote lichaam. Die vacht schuurt het vuil van zijn lichaam en de altijd open schaafplekken vormen een heilzame kwelling om ‘de lusten van het vlees’ te onderdrukken (240).’
Vragen
Bij de visie die hier naar voren wordt gebracht over o.a. de woestijnvader Antonius heb ik mijn vragen. Een invulling van de relatie met God (vroomheid) zoals je die bij kluizenaars of woestijnvaders tegenkomt, staat zeker ver van ons, 21ste-eeuwers af en wekken zo op het eerste gezicht bevreemding. En als gelovigen in de lijn van de Reformatie zijn we door Luther bevrijd van de uitwassen in de praktijken van zelfkastijding en zijn we daar ook huiverig voor geworden. Genoeg redenen om bij zo’n vorm van vroomheid vragen te stellen. Ook dat je in zo’n vorm van vroomheid kunt uitglijden, zal niemand ontkennen. Er zijn uit de geschiedenis van de ‘mensen van afzondering’ wel voorbeelden bekend die schokkender zijn dan die die Veenstra noemt.
Maar toch blijf ik bij het lezen van dit gedeelte over vroomheid op een tweetal punten met vragen zitten. Het gaat me dan niet om een definitiekwestie. Namelijk of je iemand als Antonius onder het kopje “mysticus” moet plaatsen en of het terecht wat er onder dit kopje gezegd wordt van een “mysticus”. Ik vraag me wel af: kan zo’n vorm van vroomheid (waarin je misschien helemaal niet mee kunt komen) je helpen om scherper te zien waar het bij vroomheid op aan komt? Naar mijn overtuiging is dat zeker het geval. Verder vraag ik vraag me af of je op deze manier recht doet aan de intenties van deze ‘mensen van afzondering.’
Om maar met dat laatste te beginnen: je krijgt een heel ander beeld van diezelfde ‘mensen van afzondering’ bij het lezen van het boek De woestijn zal bloeien.[2]
Vaderspeuken als gids
Voordat ik toekom aan de manier waarop de woestijnvaders naar voren worden gebracht, wil ik eerst iets meer over dit boek in z’n algemeenheid zeggen. Om zo het kader helder te maken waarin over deze mensen wordt gesproken. Nouwen heeft dit boekje vooral geschreven voor kerkelijke werkers. Het tijdsstip van schrijven richt zich op de millenniumwisseling. Zijn vraag is: valt er wel wat te vieren bij 2000 jaar christendom? Nouwen ziet een wereld met toenemende armoede en honger. Haat en geweld dat zich verbreid. Zelfvernietigende krachten in de ontwikkeling van nucleaire wapens. Nouwen zegt: ‘Het lijkt alsof het donker dichter is dan ooit, alsof de machten van het kwaad zich schaamtelozer vertonen dan ooit en de kinderen van God zwaarder op de proef worden gesteld dan ooit (9).’ Hij vraagt zich af: wat betekent het om in deze situatie pastor te zijn? Hoe kun je in deze tijd het licht van het bevrijdende evangelie van Christus laten klinken? Waar haal je daarvoor voeding en kracht? Dat is de centrale vraag in Nouwens boek. Als gids voor pastores wil Nouwen de zogenaamde Vaderspreuken (Apophthegmata Patrum) als leidraad nemen. Dat zijn spreuken die opgetekend zijn uit de mond van de woestijnvaders en –moeders, waarvan Antonius de eerste was. Volgens Nouwen is dat een inspiratiebron die ons ‘door zijn directheid, eenvoud en concreetheid zonder omwegen leiden kan naar de kern van onze worsteling (11).’
Waarom kiest Nouwen voor deze mensen en hun uitspraken? Je zou zeggen dat je in deze tijd veel meer hebt aan hedendaagse vrome of spirituele mensen. Gidsen van en voor vandaag. Waarom zou je te rade gaan bij mensen die zo lang geleden leefden en dat in voor ons zo bizarre omstandigheden? De reden die Nouwen daarvoor heeft, legt hij uit door Thomas Merton te citeren. Deze zegt in zijn Wijsheid uit de woestijn dat woestijnvaders de maatschappij zien als een soort schipbreuk (19). Iedereen moet voor zich zwemmen voor zijn leven. Woestijnvaders, zo haalt Nouwen Merton aan, ‘geloofden dat je laten meedrijven op de golven – door passief de standpunten en waarden van de maatschappij die ze kenden, aan te nemen – enkel en alleen op een ramp kon uitlopen (19).’ Die waarneming zet volgens Nouwen op scherp waar het ook in onze tijd op neerkomt. Hij zegt: ‘onze samenleving is niet een gemeenschap, die de liefde van Christus uitstraalt, maar een gevaarlijk netwerk van overheersing en manipulatie, waarin we makkelijk verstrikt kunnen raken en onze ziel verliezen (19).’
Door wie/wat gevormd?
Het gevaar voor dienaren van Jezus Christus is volgens Nouwen zelf gevormd te worden door deze maatschappij. Zo dat je niet ziet in wat voor situatie je je bevindt (en anderen zich bevinden), of de motivatie kwijtraakt om ‘voor je leven te zwemmen’. Een kritische blik op de eigen zichtbare en onzichtbare agenda leert volgens Nouwen hoe ‘afschuwelijk wereldlijk ons leven als pastor aan het worden is (20).’ Dan bedoelt Nouwen zaken als volle agenda’s, dagen en weken die gevuld zijn met plannen en projecten. Niet de tijd nemen om je af te vragen of de dingen die je denkt, zegt of doet de moeite waard zijn. Of: doen wat je ‘moet’ of ‘hoort’ te doen en daarmee omgaan alsof dat authentieke vertolking van het evangelie van Christus is e.d (20). En voor al die zaken beloond worden zoals ieder ander ook beloond wordt.
Volgens Nouwen komt door al deze dingen het zelfbeeld in gevaar. Omdat je afhankelijk wordt van hoe de omgeving je ziet. Afhankelijk van hoe je moet zijn (eisen). Het maakt je tot een wat Nouwen noemt ‘bezeten’ (21) mens (pastor) die dwangmatig bezig is. Het is deze dwangmatigheid die de wortel is van de twee belangrijkste vijanden van het spirituele leven: ergernis en begeerte. ‘Zij vormen de innerlijke component van het wereldlijk leven, de wrange vrucht van onze wereldse afhankelijkheden (21).’ Omdat het innerlijk is, kan het ook makkelijk verborgen blijven onder een glimlach of onder het hard werken terwijl het hart al verlamd (aan het worden) is.
————————-
Kerkbode van het Noorden, september 2005.
- Vroomheid en woestijn. Inleiding (deel 1).
- Vroomheid en woestijn. Waarom leven in eenzaamheid (deel 2).
- Vroomheid en woestijn. Antonius bij Augustinus (deel 3).
[1] Nader Bekeken, jaargang 11, de nummers 7/8, 9, 10 en 11 door J. Veenstra (later verschenen als cahier van Woord en wereld, nr.64). Bij citaten of verwijzingen zet ik de pagina’s uit dit blad tussen haakjes erachter.
[2] Henri Nouwen, De woestijn zal bloeien, Lannoo, Tielt, zj (1999?). Bij citeren of verwijzen zet ik de betreffende pagina’s uit het boek tussen haakjes erachter.