Luthers uitleg van de eerste boetepsalm. Toespraak ihkv bijeenkomst Reformatiedag 31 oktober 2003 te Ulrum

Hieronder een publicatie uit de tijd dat ik in Groningen predikant was (2002-2007). Het artikel kwam uit in de Kerkbode van het Noorden en is gebaseerd op een toespraak gehouden op 31 oktober 2003 in ‘de kerk van Hendrik de Cock’ (afscheiding 1834).

Luthers uitleg van de eerste boetepsalm

Zondag 31 oktober a.s. is het Hervormingsdag. We denken met name terug aan Maarten Luther die op die dag de Reformatie inzette. Natuurlijk kijk je op zo’n dag niet alleen terug. Je gaat na: wat heeft hem zover gebracht? Wie of wat dreef hem? Wat zegt ons dat? In dat kader staat dit artikel. Ik geef Luthers uitleg van de eerste boetepsalm door. Zo komen we dichterbij de man zelf dan dat we over hem lezen of horen. Aan het eind volgt een overzicht.

Op 31 oktober 1517 publiceert Luther zijn 95 stellingen. De eerste daarvan luidt: wanneer onze Here en Meester Jezus Christus zegt: doet boete…, dan bedoelt Hij dat het hele leven van zijn gelovigen op aarde één gedurige boetedoening moet zijn. De volgende drie stellingen werken het onderwerp boete nader uit. En daarop volgen stellingen tegen de positie van de paus inzake het vermogen tot vergeven van schuld.

De kerkhistorische kring Ulrum organiseerde in de Hervomde Kerk van Ulrum (foto jmh, 2018) altijd een bijeenkomst rondom 31 oktober. Ik sprak in 2003 over Luthers uitleg van de eerste boetepsalm.

Duidelijk is dat Luther zich hiermee richt tegen een kerkelijke praktijk. In de tijd voordat hij deze stellingen poneert, houdt Luther zeven preken die met de eerste stellingen van 31 oktober 1517 te maken hebben. Hij preekt over de zeven boetepsalmen. Deze preken worden uitgegeven zodat ze gelezen kunnen worden door een breder publiek. Het is Luthers eerste grote geschrift in de Duitse taal. Luther had hiermee voor ogen om de christelijke leer breedsprakig voor te kauwen voor het volk zodat niet alleen geleerden hiervan kennis konden nemen. Deze prekenbundel verkoopt goed zodat er telkens nieuwe herdrukken moeten verschijnen.

Is in de uitleg iets te merken van een spanning die later duidelijk wordt als hij in conflict komt met kerkelijke leiders van zijn tijd?

Bij zijn inleiding op de zeven boetepsalmen zegt Luther dat het een uitleg is die tot doel heeft: ware kennis van de genade van Christus en van God. Verder valt op dat Luther afwijkt van de gebruikelijke vertaling (die van Hieronymus). Hij gebruikt o.a. het werk van de humanist Reuchlin. Luther zegt over de vertaling: de woorden mogen misschien wat nieuw overkomen. Maar daarbij zegt Luther dat hij de christenen niet zo laag wil aanslaan of eraan twijfelen wil dat Christus de zijnen zo nabij is dat Hij zelf ze niet duidelijk zou kunnen maken hoe ze dit allemaal zouden moeten begrijpen.

Eerste boetepsalm.
De eerste boetepsalm is psalm 6. Na de vertaling ervan volgt een soort inleiding gevolgd op een – wat wij nu zouden noemen – commentaarachtige uitleg van de inhoud van de psalm.

Allereerst merkt Luther op dat we alle lijden en aanvechting en alles wat ons overkomen kan, moeten beschouwen als door God gezonden. Zo moeten we dat ook aanvaarden, ook al wordt het door mensen of de duivel veroorzaakt. Als je dat niet doet, verlies je volgens Luther je geduld en zal het gevolg uiteindelijk zijn dat je met God geen rekening meer zult houden. Vervolgens spreekt Luther over twee manieren van straffen van Gods kant. Aan de ene kant straft God in genade. Dit is de tijdelijke straf die Hij als vriendelijk Vader geeft. De andere straf is die van God als streng Rechter. Dat is de eeuwige straf. Luther citeert Augustinus die biddend zegt: Ach God, brand, sla of tuchtig ons hier, maar verschoon ons daarginds.

Het probleem van een mens die met straf van God te maken krijgt, is dat hij niet weet welke van de twee straffen hem raken. Daarom begint de psalm volgens Luther ook met een gebed dat God niet moet straffen in toorn. Er wordt niet gebeden of er in het geheel niet gestraft zou worden. Is er helemaal geen straf dan zou dat volgens Luther geen goed teken zijn. Want alle christenen moeten weten dat ze zondaren zijn en voor Gods gericht moeten vrezen. Daarom zegt Luther ook: wee over die mensen die niet vrezen, hun zonden niet voelen en zelfverzekerd door het leven gaan, en het gericht van Hem tegemoet gaan voor Wie geen goed werk geheel voldoende kan zijn.

Na deze inleiding volgt het commentaar. Luther zegt bij het begin daarvan dat een mens tot het besef moet komen dat zijn krachten niets betekenen. Als hij begrijpt dat al zijn krachten, zijn werken en zijn wezen niets waard zijn, zodat hij niets meer is in eigen ogen dan een ellendige, verlaten zondaar, dan komt de goddelijke hulp en sterkte. Gods troost kan volgens Luther niet anders komen dan dat de mens daarvoor bidt uit de grond van zijn hart. Daarvoor is verlatenheid nodig. Anders zul je altijd nog vertrouwen vinden in andere mensen en bij jezelf. God neemt met zijn straf zulke menselijke dingen van je weg om je zijn troost te kunnen bieden. Zo ziet Luther dat God onder zijn straf en toorn zijn goedheid en vriendelijkheid verborgen houdt.

De dichter van psalm zes ervaart pijn. Luther legt dat zo uit dat er geen ergere pijn is dan die je kunt voelen in het geweten. Dat is de pijn die plaatsvindt als waarheid, rechtvaardigheid wijsheid en dergelijke dingen uit onze ziel verdwijnen. Dat èn het afkeren van God van ons, is het begin van wat Luther de hel noemt. Innerlijke troost die je dan nodig hebt, kan alleen maar zijn dat God zich weer tot je richt.

Het motief voor God om dat te doen kan niet liggen in de wat een mens doet (dat moet juist door beproeving waardeloos blijken te zijn). Maar het is Gods barhartigheid. Luther maakt de keerzijde van dit motief helder als hij de woorden ‘wie zal U loven in de hel’ als volgt uitlegt: heiligen hebben er groter verdriet om dat Gods lof en eer zou ophouden bezongen te worden dan dat ze zelf verloren gaan. Hiermee geeft Luther ook een uitweg aan zijn lezers: de liefde en overgave tot en aan God tijdens de beproeving moet ons het lijden, dood en zelfs de hel laten overwinnen.

Zo legt Luther ook uit dat en zuiver leven is: kruisigen en doden van de oude mens op die manier dat de wandel of handel van jezelf – of het nu werelds is of een schijnbare heiligheid ­- niets waard zal blijken te zijn. Het is tegelijk een zoeken naar het leven van de nieuwe mens. Deze strijd tegen de oude mens wordt volgens Luther in deze psalm verwoord als de dichter al zijn moeite uit. Zo komt het leven van de gelovige volgens Luther te staan onder het teken van het kruisigen van de oude mens. Dit levert een mens per definitie vijanden op volgens Luther. Wie dat niet ervaart, moet – zo zegt Luther – eerst nog maar eens onder het kruis van Christus gaan leven.

De vijanden met wie je te maken krijgt als je een zuiver leven leeft, zijn volgens Luther knappe mensen. Zij houden er allerlei wijsheid en gerechtigheid op na, maar kennen de gerechtigheid die gegrond is in het kruis niet. Ook weten ze niet wat onrust is. Dit zijn volgens Luther bij uitstek vijanden van het kruis. Zij zullen niet doen aan het doden en verwerpen van eigenwilligheid, eigenwijsheid en eigendunk. Deze slechte gebreken poetsen zij nog op met schijn van goede werken en woorden die ze uit de Bijbel halen. Zulke mensen zijn volgens Luther niet zomaar onrechtvaardig, maar ze doen het goede niet zoals het moet. Luther noemt hen mensen die met hun hele vleselijke natuur rust, eer, behaaglijkheid en welvoldaanheid willen in hun leven. Luther zegt dat zij zich alleen maar onderscheiden van andere, in grove zonde levende mensen, in de dingen waarin zij behagen hebben (eigen geestelijke goederen, wijsheid, verstand en vroomheid), niet in de manier waarop zij daaraan verslingerd zijn.

Volgens Luther is het alleen maar vrees en deemoed dat je welgevallig voor God kan maken. Hij zegt dan ook dat wenen boven werken gaat en dat lijden alle doen in waarde overtreft. Het leven en wezen van een christen moet volgens Luther zo zijn dat het buiten God om niets weet, niets bezit en zelfs God moet hij niet anders hebben dan in het geloof. Anders zul je God niet aanroepen met je hart. Je bent al vol en verzadigd in plaats van arm t.o. v. God. Je kunt dan volgens Luther alleen nog maar mooie dingen zeggen, goede dingen doen en naar heiligheid streven terwijl je in werkelijkheid bij God veracht bent omdat je je van God hebt afgekeerd tot jezelf.

Overzicht.
Iedere hoorder of lezer zal verschillend oordelen over de inhoud van zo’n boetepsalm. De vraag die het meest spannend is, is: is zo’n boetedoening voor ons herkenbaar? Of zijn wij ‘verder’ gekomen dan Luther? Hoeven wij niet zo ‘diep’ door het stof voor God? Boete doen klinkt zo zwaar. Maar wat wordt daarmee bedoeld? Een aantal opvallende punten wil ik uit de ze boetepsalm naar voren brengen. Ik krijg de indruk dat Luther met het boetedoen iets prachtigs voor ogen staat.

  1. Boete is voor Luther niet gelijk aan het zwartmaken van jezelf, of minderwaardig spreken over jezelf. Boetedoen zegt iets over jezelf in de relatie met God. Het scherpt de polen tussen beiden. Het doel daarvan is dat je uiteindelijk niets anders overhoudt dan God alleen! Hij is je leven en je recht op bestaan. Andersom zou je dus kunnen zeggen dat je jezelf achterhoudt tegenover God als je niet tot boetedoening komt. Je houdt je dan nog vast aan je eigen zekerheid of aan wat anderen over je zeggen.
  2. Door boetedoening komt een mens zover dat hij lijden, dood en zelfs de hel kan overwinnen. In de overgave aan God zal Hij je te hulp komen en zul je uit liefde gaan leven. Het belangeloze motief voor God om je te helpen krijgt glans in je eigen bestaan.
  3. De nadruk op de innerlijkheid. Luther zegt bijvoorbeeld: je moet bidden uit de grond van je hart. Er is geen grotere pijn dan die je voelen kunt in het geweten. En hij spreekt over een onrust die blijkbaar in zijn leven leeft. Op dit punt merk je verzet bij Luther ten opzichte van een soort ‘buitenkant’ leven/geloven. Buitenkant is dan niet direct datgene wat je met je oog kunt zien, maar het gaat vooral over het missen van een vaste grond bij alles wat je doet. De zogenaamde vijanden van het kruis hebben volgens Luther geen andere grond dan zichzelf: ook al zijn ze met het evangelie bezig. Ze komen niet tot op de grond van hun bestaan: God. Waarom? Omdat ze te druk bezig zijn met hun eigen inzichten in het evangelie. Uiteindelijk staan die de relatie met God (zie 1) in de weg!

Afsluitend: Hervormingsdag moet worden gevierd. En daar kun je verschillende redenen voor aanvoeren. De bijbel is teruggegeven aan de kerk. Iedere christen kan bijbellezen. De zuiverheid van Gods Woord komt op de voorgrond te staan, niet de praktijk of de invulling van dat Woord. Een voor een prachtige dingen voor de kerk, voor de gelovige. Maar vooral is de waarde de ontdekking die Luther doet en verwoordt in zijn boetepsalm: we zijn uiteindelijk niets van of in onszelf dat God al niet voor ons is. Of: je hebt nog niks als God je dat niet gaf. En: je deed nog geen echte boete als je nog iets overhield waarin God niet dichter bij je leven kwam. Of: je ging Gods goedheid pas ervaren toen je inzag hoe onmogelijk het is om dichtbij God te komen. Het verlangen naar en het daadwerkelijk leven met de levende God die al onze verwachtingen overtreft, dàt is pure winst.

—————————
Dit artikel is later (dan 31 oktober 2003) uitgekomen in de Kerkbode van het Noorden.

Zie een inleiding op een serie Psalmenpreken die ik in Dordrecht 2016/7 hield, o.a. over boetepsalm 51. Over het belang van zondekennis: zie Over de volharding van de heiligen (bijdrage ihkv jubileum Dordtse Leerregels).

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Twitter picture

You are commenting using your Twitter account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s

This site uses Akismet to reduce spam. Learn how your comment data is processed.